Het doek van vooroordelen

Onderstaand tekstje is een deel van het slothoofdstuk uit mijn volgende week te verschijnen boek. Het kan ook als een commentaar vanuit de marge worden gelezen op actuele debatten. Dat is in zekere zin ook het geval met het hele boek.

Het doek van vooroordelen

Ik verwees hier eerder al naar het boek Wat is het nut van sociologie?van Bauman en naar hoe hij daar zelf enkele bedenkingen overneemt van Cornelius Castoriadis. De auteur van L’institution imaginaire de la sociétestelde resoluut dat wat er met onze samenleving mis is en wat haar ervan weerhoudt een ware democratie te zijn, daaraan gelegen is dat ze zichzelf niet meer bevraagt (cf. Bauman 2014, 72). Zelf omschrijft Bauman eerder in dat boek de rol van de sociologie op een manier die daarop kan aansluiten. Sociologie – en ik ben zo vrij de filosofie hier meteen aan toe te voegen – kan de samenleving en haar bewoners dienstig zijn bij die zelfbevraging. Sociologie en filosofie kunnen immers aan de slag gaan met het werk aan de bodem waarop onze levens vorm krijgen en hoe we daar onvermijdelijk uitgaan van evidenties en vooroordelen. Bauman verbindt dat zelf met een morele dimensie:

‘Het uiterste dat ik durf te zeggen is dat tijdens het correct uitvoeren van hun professionele taak, sociologen tegen wil en dank, bedoeld of onbedoeld, de bodem prepareren waarin moreel besef kan groeien, en waarmee de kans kan worden vergroot dat morele gedragsregels worden aangenomen en dat de verantwoordelijkheid voor anderen wordt genomen. Dit is echter zo ver als men kan gaan. De weg die hier naar een morele wereld leidt, is lang, kronkelend en vol valkuilen – waarvan het overigens de taak van de socioloog is deze te verkennen en in kaart te brengen.’

(Bauman 2014, 21).

 

Bauman laat hier de bedenking op volgen dat sociologie, literatuur, kunst en film op dit vlak complementair werk verrichten. Ze zijn supplementair aan elkaar en verrijken elkaar. Sociologie en kunst, in allerlei vormen ervan behoren ‘tot dezelfde zaak’, zegt hij nog.

Onze auteur illustreert dit op mooie en treffende wijze aan de hand van het boek Le rideauvan Milan Kundera. Kundera schrijft daar over Miguel de Cervantes:

 

‘Een magisch doek, van legenden geweven, hing voor de wereld. Cervantes stuurde Don Quichot op reis en scheurde door het doek. De wereld stelde zich open voor de dolende ridder in alle komische naaktheid van zijn proza.’

(geciteerd in Bauman 2014, 23)

 

Volgens Kundera valt die act van door het doek van vooroordelen scheuren samen met de geboorte van de moderne kunst. De kunstenaar stelt daar een destructief gebaar dat sindsdien eindeloos herhaald is geworden. En dat moeten we blijven doen, stelt Bauman met Kundera. Het doek mag dan wel verscheurd worden, voordoordelen mogen dan wel weggeruimd lijken, dat zijn slechts momentopnamen en geen blijvende verworvenheden. Het destructieve gebaar eist herhaling: ‘…die herhaling moet en kan niet anders dan eindeloos zijn, aangezien het magische doek onmiddellijk ingezette stukken vastnaait, scheuren lijmt en de resterende gaten vult met nieuwe verhalen die de in diskrediet geraakte legendes vervangen (Bauman 2014, 23). Bauman had nog naar een ander krachtige uitspraak van Kundera kunnen verwijzen:

 

‘De roman die niet een totnogtoe onbekend deel van het bestaan ontdekt, is immoreel.’

(Kundera, 1987, 14)

 

Dat Cervantes liet zien dat we met de moderne kunst de act van door het doek van vooroordelen te scheuren voltrekken, krijgt in Kundera’s interpretatie van Cervantes overigens nog een bijzonder sterke aanvulling die quasi naadloos de intellectuele bekommernissen van Zygmunt Bauman weergeeft en zo uitstekend het idee van Bauman over het onderling aanvullen van sociologie en kunst ondersteunt. In De kunst van de romanheeft Kundera het expliciet over het eenzijdige beeld dat de overheersende kijk op wat moderniteit inhoudt, is gaan bepalen: dat van de cartesiaanse rede die op zekerheid en berekenbaarheid en het uitsluiten van meerduidigheid of ambivalentie gericht is. Is dat niet wat Bauman op het oog had met ondermeer Modernity and Ambivalence?

Kundera wijst op een vergeten tendens die zich aan het begin van de moderniteit voordeed: het ontstaan van de moderne roman met Cervantes als initiator.[1]

 

‘Toen God zich langzaam terugtrok van de plaats vanwaar hij het universum en de rangorde van waarden daarin had ingericht, het goede en het kwade had gescheiden en aan elk ding een zin gegeven had, kwam Don Quichot uit zijn huis en was hij niet langer in staat de wereld te herkennen. Bij afwezigheid van de Opperrechter leek deze plotseling van een vreselijke dubbelzinnigheid; de ene goddelijke Waarheid viel uiteen in honderden relatieve waarheden die de mensen onder elkaar verdeelden. Zo werd de wereld van de Moderne Tijd geboren en de roman, het beeld en het model ervan, met haar.’

(Kundera 1987, 14)

 

Volgens Hegel was Descartes beeld van het denkende egodat alleen lijkt te staan tegenover het hele universum en alles aan een radicale twijfel onderwerpt, een heroïsche daad, merkt Kundera op. Hij vindt dat terecht, maar even terecht lijkt het hem te wijzen op de even grote kracht die uitgaat van Cervantes’ wereldbeeld. Daar verschijnt de wereld in al haar dubbelzinnigheid. Niet één enkele absolute waarheid moet het hoofd geboden worden, maar tal van relatieve waarheden die onderling in tegenspraak zijn. Kundera gebruikt dan woorden die zo uit de mond van Bauman zouden kunnen komen: de enige zekerheid die we dan nog hebben is de wijsheid van de onzekerheid.

Alle religies en ideologieën zijn gebaseerd op het verlangen naar apodictische en dogmatische theorieën. Iemand moét gelijk hebben.

 

‘In dat ‘of dit-of-dat’ is het onvermogen begrepen om de essentiële relativiteit van al het menselijke te verdragen, het onvermogen om de afwezigheid van de Opperrechter onder ogen te zien. Vanwege dit onvermogen is de wijsheid van de roman (de wijsheid van de onzekerheid) moeilijk te accepteren en te begrijpen.’

(Kundera 1987, 15-16).

 

In deze citaten van Kundera en de verwijzingen van Bauman naar diens werk ligt voor mij het belang besloten van wat ik ‘de blik van de kunst’ zou kunnen noemen en die vanuit het hier geschetste perspectief tevens de blik van de socioloog en de filosoof zou kunnen zijn. Maar eigenlijk moet ik dat nog verder doortrekken en ervoor pleiten dat dit de blik van ons allen zou zijn, wij bewoners van een vloeibare wereld, de wereld die we net als Don Quichot vaak niet lijken te herkennen, de wereld die ons vreemd is. Het is die blik die ons door het doek van vooroordelen laat scheuren. Het is die destructieve act die ons in staat stelt onze samenleving te bevragen en dat te blijven doen in een beweging die eindeloos is.

Kunst bevordert die blik ondermeer omdat ze, met de titel van het werk van Herman Braun-Vega, voor impossible encounterszorgt of voor de strange encountersvan auteur Sara Ahmed. Het is die blik die ons confronteert met Agambens ‘bundel van duisternis die onze tijd uitstraalt’. Dàt doet de kunst, dàt kunnen sociologie en filosofie doen. Politici zouden dit moeten doen in plaats van net uit electoraal winstbejag te speculeren op angsten voor het vreemde en het op die manier installeren en voortdurend opnieuw bekrachtigen van vooroordelen.

Die andere blik heeft ontmoeting met de ander nodig, dialoog met wie en wat ons vreemd is. Dit soort van communicatie wordt nu al te vaak onmogelijk gemaakt, schrijft Bauman. Hij heeft het over een fundamentalisme van onderaf en totalitaire regimes van bovenaf die een vruchtbare voedingsbodem vinden in het kweken van een angstklimaat. Zo worden ramen en deuren gesloten en elke mogelijke blootstelling aan anders-zijn bemoeilijkt of verdacht gemaakt. Zo wordt voorkomen dat de ratio en de inhoud van de eigen identiteit worden heroverwogen, zegt hij nog.

 

‘”Openheid” betekent dat niemand de dialoog betreedt die zijn eigen waarheid als zekerheid beschouwt en het als zijn enige taak ziet anderen daarvan te overtuigen (a priori bezitters van verkeerde ideeën.’

(Bauman 2014, 77)

 

Iedereen is hier voor hem leraar en leerling, niemand winnaar of verliezer. De boodschap van Bauman is niet makkelijk en stemt ongetwijfeld velen ongemakkelijk. Maar ik denk dat zijn boodschap ter harte moet worden genomen en dat de weg die hij toont een plausibele weg is naar een manier van samenleven waarin het vreemde en de vreemdeling niet a priori negatieve invullingen krijgen, maar zelfs als wenselijk en noodzakelijk worden gezien om de dialoog gaande te houden en onszelf staande in een wereld die vloeibaar is. Misschien bevinden we ons nog in een tussenperiode zegt Bauman, hier in navolging van de Italiaanse auteur en politicus Antonio Gramsci (1891-1937). Oude overgeleverde vormen van leven zijn niet langer geschikt voor onze actuele toestand. Nieuwe manieren om die aan te pakken blijken echter nog niet uitgevonden en vinden nog niet hun weg naar praktische vertaling ervan. Dit zou een model van een mondiale samenleving moeten zijn, meent Bauman. Maar we hebben er nog geen beeld van.

Als we de samenleving zien als een product van onze verbeelding en niet als iets wat natuurlijk en evident is, dan is enig optimisme over de toekomst niet ongepast. Verbeelding is per definitie flexibel en vloeibaar. Verhalen kunnen herschreven worden. Onmogelijke ontmoetingen bieden nieuwe mogelijkheden.


Geplaatst

in

door

Tags:

Reacties

Geef een reactie