Ik leg momenteel de laatste hand aan een boek dat na de zomer zal verschijnen. Sport als levenskunstis de titel en de inhoud bestaat voor een groot deel uit de columns die ik hier op deze pagina’s heb mogen schrijven. Wat ik in dit blad kwijt kon, heeft voor mij gefungeerd als een soort sportdagboek. Dat ik sedert eind 2007 vijf keer per jaar mijn bevlekt ontvangen hersenspinsels wereldkundig mocht maken, heeft mij gedwongen (vriendelijk, maar beslist) na te denken over wat sport nu eigenlijk voor mij, academisch werkzaam filosoof, betekent. En vooral: wat ik er wil mee bereiken.
Ik zal dan nu een historische uitspraak doen (gratis en voor niks, inbegrepen in uw abonnement): sport dient niet om iets te bereiken. Voilà. Daar heb ik zeer diep over nagedacht en ik nodig u uit om dat ook eens te doen. Maar laat me u daarbij toch een handje helpen. Wat bedoel ik daar dan wel mee?
Om te beginnen: ik wil zeker niet beweren dat dit de essentie is van sport. Of dat sport zo moet zijn en niet anders. Alleen is het voor mij een mogelijk perspectief op sportactiviteit. Ik vind dat perspectief interessant, boeiend, zinvol, vriendelijk, vreedzaam. En fijn. Vooral fijn.
Laat me beginnen met twee tegenvoorbeelden. Hoe het dus – vanuit dat perspectief – niet zou moeten. Het eerste vind ik in een gesprek dat ik onlangs had met een man van halverwege de veertig. (Als je dit leest L, excuus, maar ik zal je hierom niet anders gaan behandelen. Laten we rustig van mening verschillen. Wel vind ik je aanpak ten gronde fout.) De man was ergens rond zijn veertigste tot de vaststelling gekomen dat hij te goed in het vet zat en te slecht in de adem (slecht Nederlands, ik weet het). Hij zou gaan sporten. Liefst wou hij zo snel mogelijk een marathon kunnen lopen. Dat heeft hij de daarop volgende jaren enkele keren gedaan. Zijn eindtijd was telkens beter dan de vorige. Inmiddels is hij gestopt. De reden: ‘ik heb het nu wel gezien en wil iets anders’. Dat ‘anders’ is dan geen andere sport. Tussendoor vertelde L me nog dat hij tijdens een marathon zeker zou opgeven indien hij zou merken dat er geen goeie eindtijd in zat. Ik heb hier al eerder beschreven hoe we volgens mij in onze westerse (prestatie)cultuur een overmatig belang hechten aan het kunnen objectiveren van ervaringen. Door ze in naakte cijfers te gieten. Die van een chronometer bijvoorbeeld. Wie daarop gefixeerd is, stapt er dan uit eens er geen objectieve verbetering meer in zit. Het is hun goed recht, maar ik heb niets aan dat verhaal.
Het tweede voorbeeld vind ik bij mezelf. Eventjes was de verleiding groot om als slot van het boek in wording mijn eigen ‘vooruitgang’ te beschrijven in termen van ‘kijk eens wat ik intussen allemaal kan’. Dat ‘intussen’ is dan de periode tussen mijn vorige sportboek, uit 2005, en nu, zomer 2010. Dat zou makkelijk zijn. In 2005 was mijn langste fietstocht er eentje van 120 kilometer, weliswaar in erbarmelijke weersomstandigheden en met nogal wat Vlaamse Ardennenkuitenbijters onderweg. Mijn gemiddelde lag maar net boven de 20 km/u. Vijf jaar later, intussen de vijftig gepasseerd, fietste ik meer dan het dubbele van die afstand aan een gemiddelde dat ongeveer 10 km/u hoger lag. (Zie je, ik kan niet aan de verleiding weerstaan om het toch maar eens te zeggen.) Objectief gezien heb ik dus ongetwijfeld vooruitgang geboekt. Maar ik beweer: hier gaat het niet om. Waar is het dan wel om te doen in die levenskunstige benadering van sport?
Ik wil er sport niet zien als afspiegeling van een maatschappij waarin gejaagdheid, stress, prestatiedrang, hyperconsumptie en gebrek aan respect voor onze omgeving tot nog maar zelden bevraagde ordewoorden zijn verheven. Wat meer is: sport kan voor mij net het omgekeerde daarvan belichamen: rust, onthechting, dialoog met de omgeving. Sport kent er geen aankomst, maar is een voortdurend onderweg zijn.
Een Duitse filosoof, Eugen Herrigel, trok in de jaren dertig van vorige eeuw naar Japan om er te gaan doceren. Zijn wens om van die gelegenheid gebruik te maken zich te verdiepen in het zenboeddhisme werd op enige scepsis onthaald. Om min of meer toegang te kunnen krijgen tot die oosterse denkwijze diende hij zich eerst te bekwamen in een van de Japanse kunsten die met Zen te maken hebben: bloemschikken, schilderen of boogschieten bijvoorbeeld. Herrigel opteerde voor het boogschieten. In zijn boek Zen in de kunst van het boogschietenuit 1953 vertelt hij over de zes jaar waarin hij onder leiding van een leermeester trachtte zich te bekwamen in die kunst. Die blijkt eigenlijk te gaan om een geestelijke oefening, waarvan het doel dan ook een geestelijk treffen is. De schutter moet uiteindelijk zichzelf treffen, wat betekent: zichzelf transformeren. Boogschieten zou er dan toe leiden dat de beoefenaar meester wordt over zichzelf.
Goed, zal u nu zeggen, Tom Boonen of Lance Armstrong zijn toch ook meester over zichzelf. Wat is dan het punt? Dat valt te begrijpen via een omweg. Bij Zen is met name een leermeester onontbeerlijk. En voor zijn beoordeling kijkt die meester niet naar de roos, maar naar de leerling. Niet de pijl of de boog vertellen hem meer, maar de schutter zelf. Het gaat er om de samenhang van de innerlijke en de uiterlijke houding van de leerling.
Wat blijkt vervolgens? Na een jaar oefenen bakt de Duitse filosoof er nog niets van. Telkens opnieuw faalt hij, ook al doet hij zo erg zijn best. Op zijn vraag wat hij dan wel fout doet, antwoordt zijn leermeester dat dit nou net het probleem is. ‘Dat u uw best doet, dat u er steeds aan denkt. Concentreert u zich uitsluitend op de ademhaling, alsof u helemaal niets anders te doen heeft’. Het leren boogschieten verloopt dan ook via andere stadia. Eerst gaan de oefeningen over het juiste ademhalen en de goeie manier om tot concentratie te komen. Bedoeling is ten langen leste te komen tot een toestand van ontspannen inspanning. Na jaren oefenen lukt het Herrigel om de roos te raken. Zijn uitgelaten stemming daarover kan echter niet op een gedeeld enthousiasme van de leermeester rekenen: ‘Zet u het treffen toch uit het hoofd! U kunt een meester in het boogschieten worden ook zonder dat ieder schot doel treft. De treffers in de schijf daar zijn slechts uiterlijke proeven en bevestigingen van uw in hoge mate gestegen onopzettelijkheid, ik-loosheid, verzonkenheid, of hoe u dit niveau ook maar noemen wilt’.
Ik leer hieruit dat je wel kan raak schieten, maar tegelijkertijd toch mis als de goede houding ontbreekt. Herrigel leert dat het Japanse boogschieten niet gaat om het raken van een roos, maar om een manier van zijn. Technische kennis is daar helemaal niet voldoende. Het doel raken is uiteindelijk niet meer het gevolg van een bewuste act, maar verloopt eerder vanuit een onbewuste, quasi organisch verworven houding. Herrigel nog eens: ‘Dit alles: boog, pijl, doel en ik raken zo met elkaar verstrengeld dat ik ze niet meer kan scheiden’. Boogschieten is er geen kunde, maar een vorm van zelfcreatie waarbij het individu tot een hoger mens-zijn komt.
Kijk, als ik binnen een paar jaar nog eens een boek afscheidt, dan wil ik graag hierover kunnen getuigen. Hoe ik vanuit die houding heb leren hardlopen en wielrennen. Mijn dialoog met mezelf zal voortaan hierover gaan. Waar het mij zal brengen, weet ik nu nog niet. Maar misschien is dat ook al een verkeerde vraag.
Is dit nu in tegenspraak met bovenstaande historische (sic) uitspraak? Neen. Zeker zal ik iets bereiken, maar dat iets ligt dan niet in een of andere externe beloning. En al helemaal niet in iets wat geobjectiveerd of berekend kan worden. Het gaat mij om een zijnswijze. Om hoe ik lichamelijk in de wereld wil staan. Hoe ik mijn eigen lichamelijkheid, en dus kwetsbaarheid, niet van de wereld en van anderen kan scheiden. Dat is een dialogisch zijn, waar niet het ik vooropstaat, maar het geheel waarin dat ik verweven zit. Voldoening over een prestatie krijgt dan een heel andere benadering. Respect staat daar voorop. Cijfers zijn er bijkomstig.
Ik zeg u: ik heb nog een lange weg te gaan.